Een kleine “heads up” over feitelijk leidinggeven
Regelmatig wordt ons de vraag gesteld in hoeverre een bedrijf of diens bestuurders het risico lopen om strafrechtelijk te worden vervolgd. Zoals zo vaak in onze juridische wereld is het antwoord op die vraag: “dat hangt ervan af”. We spreken dan over ‘feitelijk leidinggeven’ en gebruiken termen als “IJzerdraad-criteria” en “Slavenburg-beschikkingen”. De niet-jurist haakt dan al snel af.
De rechtbank Amsterdam zette onlangs alle criteria voor ‘strafbaarheid van rechtspersonen’ en ‘feitelijk leidinggeven’ aan strafbare gedragingen van rechtspersonen nog eens op een rijtje. Dit mondde uit in de heldere en lezenswaardige uitspraak van 14 februari 2017 (
ECLI:NL:RBAMS:2017:1354, Rechtbank Amsterdam).
Een korte samenvatting van deze uitspraak, waarin de kaders van het bekendere arrest van de Hoge Raad van 26-04-2016 (
ECLI:NL:HR:2016:733) worden gehanteerd.
In de casus voerde de verdediging aan dat de verdachte geen wetenschap had van de onjuiste aangifte in kwestie, en evenmin een beleid had gevoerd onvermijdelijk tot het doen van onjuiste aangiften zou leiden. Tevens had de verdachte geen directe opdracht gegeven, en dus moest vrijspraak volgen.
De rechtbank ging eerst na of er wel een strafbaar feit was gepleegd, en of dit aan de BV kon worden toegerekend. Als dat niet het geval is, kan een natuurlijk persoon ook geen feitelijk leiding geven aan de gedraging. Volgens de Hoge Raad dient deze vraag beantwoord te worden aan de hand van de leer van de redelijke toerekening, waarbij belangrijk is of de gedraging in de “sfeer van de rechtspersoon” plaatsvond.
De conclusie was dat de rechtspersoon erover vermocht te beschikken dat de gedraging zou plaatsvinden, nu het doen van de aangifte omzetbelasting binnen de normale bedrijfsvoering viel. Vervolgens werd door de rechtbank vastgesteld dat het bedrijf, kortgezegd, onvoldoende zorgvuldig met de administratie omging, en dat leidde er toe dat zij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardde dat er een onjuiste aangifte zou worden gedaan.
De rechtspersoon maakte zich derhalve volgens de rechtbank schuldig aan een strafbaar feit.
Daarna ging de rechtbank in op de vraag of in dit geval ook sprake was van feitelijk leidinggeven door de verdachte in kwestie. Het is niet zo dat een bestuurder automatisch de pineut is, zo zegt de rechtbank in navolging van de Hoge Raad. Maar je hoeft ook niet per se een dienstverband te hebben: “feitelijk leidinggeven zal vaak gaan om actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt”. Maar ook een (te) passieve rol kan een probleem opleveren, bijvoorbeeld indien de verdachte bevoegd en gehouden was om iets te doen, en het desondanks niet deed. Ook voor de feitelijk leidinggever geldt verder dat hij op zijn minst de aanmerkelijke kans dat de verboden gedraging zich voor zou doen, heeft moeten aanvaarden. Ook hier worden de lessen van de Hoge Raad gebruikt.
Voor deze verdachte gold dat hij een fiscale achtergrond had. Dat maakte volgens de rechtbank dat hij moest worden geacht op de hoogte te zijn van de verplichtingen tot het tijdig en correct aangifte doen, en dat hij bij uitstek deskundig was om er toezicht op te houden. Bovendien was hij niet alleen op papier leidinggevende, maar hij nam ook feitelijk beslissingen en hakte knopen door. Hij controleerde de cijfers echter zelf niet. Noch liet hij dat door een derde doen. En dat terwijl er opvallende dingen waren gebeurd. Hij had moeten zien dat de cijfers niet klopten, maar van een passend handelen dat daarop zou moeten volgen is niet gebleken.
Het ten laste gelegde werd bewezen verklaard, en met verwijzing naar de richtlijnen, en onder het maken van het verwijt dat de Nederlandse Staat, en daarmee de belastingbetaler is benadeeld (voor een bedrag van €142.880), werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden.
In het Wetboek van Strafrecht wordt in artikel 51 lid 2 bepaald dat feitelijk leidinggevers kunnen worden blootgesteld aan strafvervolging. En ook voor het bestuursrecht geldt hetzelfde beslissingskader. Uit 5:1 lid 3 Awb blijkt immers dat artikel 51, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing zijn.
Dat maakt dat het meer dan nuttig is voor straf- en bestuursrechtjuristen om deze uitspraak eens te lezen.